Conclusies van de procureur-generaal van de Hoge Raad inzake effectenlease
This content is only available in Dutch.
De Hoge Raad der Nederlanden zal, na vele en jarenlange procedures bij rechtbanken en gerechtshoven, op 5 juni a.s. voor het eerst oordelen over enkele zorplicht-aspecten van de omvangrijke effectenlease-problematiek in Nederland.
Vooruitlopend op de uitspraken van 5 juni a.s. heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad op 13 februari jl. in drie effectenlease-zaken haar "conclusie" aan de Hoge Raad voorgelegd. Een "conclusie" is in deze context een onafhankelijk rechtsgeleerd advies.
Het gaat om drie zaken, die zien op geschillen die zijn ontstaan in verband met effectenlease-overeenkomsten tussen beleggers en Aegon resp. Levob resp. Dexia. Het onderstaande handelt slechts over de conclusie met betrekking tot Dexia.
Eerder heeft de Hoge Raad al een uitspraak gedaan over het zogenaamde eegalease verweer en de vernietiging van effectenlease op de voet van art. 1:88 jo. 89 BW toelaatbaar geacht. Dit artikel vindt u hier. Voor eegaleasers hebben de aanstaande uitspraken van de Hoge Raad geen gevolg.
Hetzelfde geldt voor depotlease-overeenkomsten. Dezen zijn evenmin aan de orde in de zaken waarin de Hoge Raad thans uitspraak zal doen.
Wat heeft de procureur-generaal in haar conclusie aan de Hoge Raad geadviseerd met betrekking tot de door Dexia aangeboden effectenlease-overeenkomsten?
Bijzondere zorgplicht
Allereerst is de procureur-generaal van mening dat bij het aanbieden van een risicovol product (zoals de effectenlease-overeenkomsten) hoge eisen mogen worden gesteld aan de bijzondere zorgplicht van de bank als bij uitstek deskundig te achten dienstverlener.
Dexia had, om te voldoen aan haar inlichtingenplicht, voorafgaand aan het afsluiten van de effectenlease-overeenkomsten inlichtingen dienen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van de beleggers. Dit, om te bezien of zij naar redelijke verwachtingen over voldoende bestedingsruimte zouden kunnen beschikken om aan de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te voldoen, ook bij een tekortschietende verkoopopbrengst. Indien Dexia naar aanleiding hiervan constateerde dat zulks niet het geval was, diende zij maatregelen te treffen om de risico’s zoveel mogelijk te beperken, of de belegger te adviseren van de overeenkomst af te zien.
Deze bijzondere zorgplicht brengt eveneens met zich dat zowel bij restschuldproducten (zoals de WinstVerdrieDubbelaar) als bij aflossingsproducten (zoals de Capital Effect) op de bank de verplichting rust de belegger voorafgaand aan het afsluiten van een effectenlease-overeenkomst uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor de mogelijkheid van het ontstaan van een restschuld (waarschuwingsplicht). Uiteraard is dit het geval bij restschuldproducten. Maar er bestaat ook een restschuldrisico bij aflossingsproducten, namelijk bij tussentijdse beëindiging daarvan.
De procureur-generaal stelt vast dat Dexia, in de aan de Hoge Raad voorgelegde zaak, niet had voldaan aan beide voornoemde verplichtingen. Volgens de procureur-generaal heeft Dexia hiermee een zogenaamde onrechtmatige daad gepleegd. Dexia is aldus verplicht om de hierdoor ontstane schade te vergoeden.
Overigens kan schending van de verplichting om onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van de belegger pas tot aansprakelijkheid leiden, indien de bank uit de bij de belegger ingewonnen inlichtingen had moeten concluderen dat de belegger redelijkerwijze niet aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst zou kunnen voldoen.
Dwaling, misbruik van omstandigheden, misleidende reclame, schending Wck
De procureur-generaal concludeert dat het gerechtshof in de desbetreffende zaak terecht heeft geoordeeld dat eventuele dwaling voor rekening van de effectenlease-gedupeerde moet blijven, omdat uit de voorafgaand aan de overeenkomst ter beschikking gestelde bescheiden (de overeenkomst en de voorwaarden) voldoende duidelijk blijkt dat het om het verstrekken van een geldlening ging, dat aan de overeenkomst koersrisico’s verbonden waren en dat er een risico bestond dat de waarde van de effecten ontoereikend zou zijn om de aankoopsom volledig te voldoen ingeval de overeenkomst tussentijds zou worden beëindigd.
Dit neemt niet weg dat in elke zaak afzonderlijk dient te worden beoordeeld of een beroep op dwaling kan worden gehonoreerd, gelet op hetgeen de belegger in het kader van zijn beroep op dwaling aanvoert en gelet op de inhoud van de aan de belegger verstrekte bescheiden en de aan hem gedane mededelingen.
Ook het beroep van de effectenlease-gedupeerde op misbruik van omstandigheden, misleidende reclame en schending van de Wet op het Consumentenkrediet is volgens de procureur-generaal terecht door het Gerechtshof verworpen.
Schade
Hoewel het Gerechtshof in de thans aan de Hoge Raad voorgelegde Dexia-casus had geoordeeld dat er slechts causaal verband zou kunnen bestaan tussen de reeds betaalde rente en aflossingen enerzijds en de onrechtmatige daad van Dexia anderzijds, ingeval Dexia zou hebben verzuimd de belegger voldoende erop te wijzen dat hij zijn inleg, waaronder de betaalde rente, zou kunnen verliezen, is de procureur-generaal een andere mening toegedaan.
Volgens de procureur-generaal had het Gerechtshof bij de beantwoording van voornoemde vraag de situatie waarin de belegger zich thans bevindt moeten vergelijken met de hypothetische situatie waarin hij zich zou hebben bevonden indien Dexia niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. Vervolgens moet worden beoordeeld of de belegger in dat geval de overeenkomst zou hebben gesloten, of dat hij -bijvoorbeeld- zijn geld op een spaarrekening zou hebben gezet.
Indien dat laatste het geval is, kunnen onder omstandigheden naast de restschuld ook de reeds betaalde rente en aflossingen worden aangemerkt als schade die aan de onrechtmatige daad van Dexia kan worden toegerekend, waardoor ook de inleg voor vergoeding in aanmerking komt.
Eigen schuld en billijkheidscorrectie
Het voorgaande betekent evenwel niet automatisch dat de volledige inleg en restschuld dienen te worden vergoed door Dexia. Op grond van artikel 6:101 BW namelijk kan, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht worden verminderd dor de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen "in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen".
Indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist, kan een andere verdeling plaatsvinden of kan de vergoedingsplicht geheel vervallen of in stand blijven.
Duisenberg-regeling
Dexia bepleit dat de rechter bij o.a. het vaststellen van de omvang van haar schadevergoedingsplicht en de eigen schuld van de effectenlease-gedupeerden, de Duisenberg-regeling als uitgangspunt moet nemen.
De procureur-generaal vindt echter dat niet kan worden aanvaard dat een rechter bij de beoordeling van een individuele zaak gebonden zou zijn aan de Duisenberg-regeling en dat evenmin kan worden aanvaard dat een rechter zich steeds uitdrukkelijk rekenschap dient te geven van de inhoud van de verbindend verklaarde regeling en zou moeten aangeven waarom hij van deze regeling afwijkt.
Voor de belegger die tijdig heeft ge-opt-out (waardoor hij niet is gehouden aan de Duisenberg-regeling) en een gerechtelijke procedure voert tegen Dexia betekent dit dat de rechter de zaak op zijn eigen merites dient te beoordelen aan de hand van alle omstandigheden van het individuele geval.
Welke (concrete) gevolgen heeft de conclusie van de procureur-generaal voor de effectenlease-gedupeerden?
De conclusie van de procureur-generaal is met name van belang voor effectenlease-gedupeerden die in rechte Dexia aanspreken wegens de schending van haar zorgplicht.
Hoewel het advies van de procureur-generaal meestal wordt overgenomen door de Hoge Raad, gebeurt dit niet in alle gevallen. Mogelijk kan de Hoge Raad in (een van) zijn uitspraken afwijken van bovenbeschreven advies.
De Hoge Raad verwacht in bovengenoemde zaken op 5 juni 2009 uitspraak te doen. Indien de Hoge Raad oordeelt dat (een van) de uitspraken van de Gerechtshoven niet in stand kan blijven, is de kans groot dat de zaak voor verdere behandeling zal worden doorverwezen naar een Gerechtshof, dat de zaak dan opnieuw zal dienen te beoordelen.
Wordt dus vervolgd.