Inleiding

Op 21 maart 2014 heeft ons hoogste rechtscollege, de Hoge Raad, een belangrijke uitspraak gedaan op het gebied  van cessie- en verpandingsverboden. Deze uitspraak brengt direct gevolgen met zich mee voor het dagelijks bedrijfsleven, welke in dit artikel nader zullen worden besproken. Alvorens hiertoe over te gaan zal eerst kort de juridische achtergrond van het cessie- en verpandingsverbod geschetst worden, evenals een weergave van de uitspraak van de Hoge Raad.

Juridische achtergrond

Cessie- of verpandingsverboden komen in de dagelijkse handelspraktijk met grote mate voor. Een dergelijk verbod wordt meestal via een contractueel beding of via algemene voorwaarden tussen partijen overeengekomen.  Middels dit contractuele verbod wordt tussen partijen bepaald dat de ene partij zijn vordering die hij verkrijgt op de andere partij niet mag cederen (overdragen) of verpanden aan een derde.

De reden voor zo’n verbod is meestal vrij eenvoudig: de schuldenaar wil hiermee voorkomen dat hij door de cessie of verpanding te maken krijgt met een derde partij die betaling van hem verlangt. Zo’n situatie brengt vaak praktische ongemakken en juridische risico’s met zich mee: zo kan het bijvoorbeeld zijn dat de nieuwe schuldeiser zich minder coulant opstelt met betrekking tot de betalingscondities, of dat de schuldenaar zijn vordering aan de verkeerde partij betaalt. Door een cessie- of verpandingsverbod toe te passen kan dit dus worden voorkomen.  

Aan het hanteren van een cessie- of verpandingsverbod is overigens ook een belangrijk nadeel verbonden, waar met name het MKB momenteel de gevolgen van ondervindt. Veel financiers van bedrijven vragen namelijk in ruil voor kredietverstrekking vaak om vestiging van meerdere zekerheden, waaronder een pandrecht op debiteurenvorderingen. Aangezien bedrijven (debiteuren) geregeld een cessie- of verpandingsverbod hanteren, kan echter deze verpanding van vorderingen hierdoor niet tot stand komen. De financiers hebben dus minder zekerheden tot hun beschikking en zullen daarom minder snel overgaan tot het verstrekken van financieringen.

Indien een cessie- of verpandingsverbod tussen partijen wordt overeengekomen kan dit resulteren in een verbintenisrechtelijke werking en in een goederenrechtelijke werking. Verbintenisrechtelijke werking betekent dat er juridisch gezien voor de schuldeiser enkel een verbintenis jegens de schuldenaar bestaat die hem verbiedt om zijn vordering te cederen of te verpanden aan een derde. Doet hij dat toch, dan is er alleen sprake van wanprestatie naar de schuldenaar: de cessie of verpanding aan de derde komt wel als zodanig tot stand!

Indien het cessie- of verpandingsverbod goederenrechtelijke werking toekomt, betekent dit dat een cessie of verpanding an sich niet meer kan plaatsvinden. De vordering is wegens de goederenrechtelijke werking onoverdraagbaar geworden, waardoor deze niet meer gecedeerd of verpand kan worden.

De uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2014

Een cessie- of verpandingsverbod wordt in de praktijk vaak op vele uiteenlopende manieren geformuleerd. Hierdoor dient zich bij een dergelijk verbod telkens de belangrijke vraag aan of dit resulteert in een verbintenisrechtelijke en/of een goedenrechtelijke werking. Zoals we zagen heeft een goederenrechtelijke werking immers een grotere juridische impact dan een verbintenisrechtelijke werking. Op basis van de jurisprudentie werd hierbij in het algemeen het uitgangspunt toegepast dat een cessie- of verpandingsverbod goedenrechtelijke werking heeft: er was alleen sprake van verbintenisrechtelijke werking indien partijen dit expliciet hadden bepaald.

In zijn uitspraak van 21 maart 2014 heeft de Hoge Raad echter bepaald dat dit uitgangspunt niet correct is. Volgens de Hoge Raad is het uitgangspunt precies andersom: een cessie- of verpandingsverbod heeft in beginsel uitsluitend verbintenisrechtelijke werking, tenzij uit de formulering hiervan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking beoogd is. Deze formulering zal volgens de Hoge Raad naar objectieve maatstaven dienen te worden uitgelegd.

De Hoge Raad corrigeert met zijn uitspraak dus de misvatting die er tot dat moment bestond en bepaalt in dat kader dat bij een cessie- of verpandingsverbod alleen sprake is van goederenrechtelijke werking indien partijen dat expliciet hebben bepaald.         

Gevolgen voor de praktijk

Afhankelijk van uw positie – als schuldeiser, schuldenaar of financier – is het belangrijk de juiste afweging te maken bij de formulering van een cessie- of verpandingsverbod. Zo wil de schuldeiser zich vaak de mogelijkheid voorbehouden om een vordering desgewenst te kunnen overdragen of verpanden (bijvoorbeeld voor het verkrijgen van een financiering bij de bank). De schuldenaar daarentegen heeft vaak belang bij zekerheid en wil graag weten wie zijn schuldeiser is. Die zekerheid verdwijnt indien de vordering alsnog kan worden overgedragen zodat een cessie- of verpandingsverbod doorgaans op verzoek van de schuldenaar wordt overeengekomen. De financier heeft er belang bij om bij het aangaan van een kredietovereenkomst haar vordering zoveel mogelijk met zekerheden af te dekken. Een van de gebruikelijke zekerheden is het vestigen van een pandrecht op de vorderingen ten behoeve van de financier. Een verpandingsverbod (met goederenrechtelijke werking) staat daaraan in de weg.

Aan de meeste huidige bedingen – waaraan goederenrechtelijke werking niet uitdrukkelijk is toegekend – zal waarschijnlijk geen goederenrechtelijke werking toekomen. Aan bedingen waarin uitdrukkelijk op de verbintenisrechtelijke werking wordt gewezen – die dus met zoveel woorden bepalen dat de reikwijdte van het verbod slechts verbintenisrechtelijk is – zal eveneens geen goederenrechtelijke werking toekomen.

Mogelijkheden om aan een cessie- of verpandingsverbod wél goederenrechtelijke werking toe te kennen, zijn onder meer het toevoegen aan de meeste huidige bedingen dat partijen goederenrechtelijke werking beogen óf toevoegen dat er sprake is van een beding in de zin van artikel 3:83 lid 2 BW. Een andere mogelijkheid is om een nieuw beding op te nemen waarin staat vermeld dat zonder voorafgaande (schriftelijke) toestemming van schuldenaar, schuldeiser zijn vordering op schuldenaar niet met goederenrechtelijk effect zal kunnen overdragen of verpanden. Ook zal hierbij een belangrijke rol zijn weggelegd voor de rechtspraak, die in de jurisprudentie meer duidelijkheid hierover moet gaan geven.

Conclusie

Uit het voorgaande volgt dat diverse bedingen mogelijk zijn en dat goederenrechtelijke werking niet voor iedere partij en/of in iedere situatie wenselijk is. Ook is sinds het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014 duidelijk geworden dat deze goederenrechtelijke werking alleen aanwezig is indien partijen dat expliciet in hun beding hebben bepaald.  Alle partijen doen er daarom goed aan om de door hen gehanteerde (of: geaccepteerde) cessie- of verpandingsverboden nog eens kritisch tegen het licht te houden.

Thomas Caron


Vorige ACTUALITEITEN

Blijf op de hoogte

Abonneren op de RRA nieuwsbrief

Aanmelden nieuwsbrief
Gerelateerde info

Onze advocaat

Thomas Caron
Thomas Caron
Deze site maakt gebruik van Cookies. x